dec
Vakwerkhuis & bakhuis
De schoonheid van ons heuvellandschap wordt onder andere gekenmerkt door de prachtige en eeuwenoude witte vakwerkhuizen en vakwerkboerderijen die je her in der in het landschap ziet verspreid. Tijdens wandelingen of fietstochten kom je ze veelvuldig tegen. In de vele weidse panorama´s herrijzen ze als charmante merkmalen van de prachtige Euregiostreek.
Oorsprong van vakwerkhuizen
De eerste vakwerkbouw zou terug te leiden zijn naar de Bandkeramiekers die zich omstreeks 6000 v. Chr. in de Maasvallei vestigden en zogenaamde paalwoningen bouwden. Zij stichtten dorpen in de Maasvallei. Het grote verschil tussen hun bouwstijl en het vakwerkhuis was dat de houten stijl huizen van de Bandkeramiekers in de vochtige bodems werden geplaatst. Het vakwerkhuis staat echter net boven de grond en rust op een bodem van stenen. Zo is het mogelijk dat het houtwerk van de vakwerkhuizen niet aangetast werd en de vakwerkhuizen ook nu nog te bewonderen zijn.
De voormalige bewoners van het huidige Heuvelland bouwden huizen met daken van stro en wanden die opgetrokken werden uit leem. In de Euregio tref je nog veel vakwerkhuizen aan die drie à vierhonderd jaar oud zijn. De stedelijke vakwerkhuizen uit andere Europese landen werden lang niet zo stabiel gebouwd als de vakwerkhuizen uit Zuid-Limburg. Hier hebben ze, met name door hun sterke en zware stijlen en posten de invloeden van buitenaf goed weten te doorstaan.
De Limburgse vakwerkbouwers, boeren die ook eigen bouwmeester waren, hebben bij hun huizenbouw met opzet gekozen voor matigheid. Kijk maar eens goed, de vakwerkhuizen ogen sober. De enige tekens van decoratie vindt je boven de hoofdingang in de vorm van spreuken en aanvangletters van namen als initialen en bouwjaren.
Bij de vakwerkbouw gebruikte men uitsluitend grondstoffen van eigen bodem. Deze waren gemakkelijk verkrijgbaar en bovendien was het goedkoop. De voornaamste bestandsdelen waren klei, stro en hout. Aan het degelijke essen- en eikenhout hadden de voorouders uit deze streek geen gebrek. Het “gebint”, een samenstelling van balken, werd opgebouwd uit van tevoren nauwkeurig vervaardigde en door ingebeitelde Romeinse cijfers gemerkte delen. De man die het raamwerk voor zijn rekening nam werd de zogenaamde “raammaker” genoemd. Deze zeer zware constructies werden met veel kracht overeind gezet. De raam- en deurkozijnen waren in dit houten geraamte reeds aangebracht. Hierna begon het vlechtwerk in de vakken. Hiervoor gebruikte men stevige en buigzame twijgen, die aan beide kanten bepleisterd werden met een brei van klei en gehakt stro. Na het drogingproces werden deze vlakken glad gemaakt en witgekalkt. Bij de vloeren en de woon- en schuurruimte kwam runderbloed te pas. Vette leem was hier de hoofdgrondstof. Het dak werd aanvankelijk van stro gemaakt. Later gebruikte men pannen. De buitenmuren werden bij de grond tegen water beschermd door het aanbrengen van een dikke teerlaag. De lemen wanden zijn ondanks hun dikte van maar 10 cm dik genoeg isoleerd. Zij zijn in deze te vergelijken met een baksteenmuur van 35 cm dikte. In latere tijden werden de vakken soms dichtgemetseld met bakstenen.
Bakhuizen
Naast vakwerkhuizen tref je ook bakhuizen aan in Zuid-Limburg. Al hebben alle nog bestaande bakhuizen in deze regio hun oorspronkelijke functie verloren. In deze kleine huisjes werd vroeger regelmatig brood en vlaai gebakken. Vandaar de naam “bakkes” (bakhuis). In het zuiden van Limburg was het normaal dat het overgrote deel van de bevolking per dorp of buurtschap een eigen bakhuis bezat. Wegens brandgevaar werden de bakhuizen vrijstaand en een stuk uit de buurt van het woonhuis gebouwd. Het was keizer Karel de Grote, die al in de 9e eeuw bepaalde dat op alle huizen met strodaken huislook geplant moest worden, een belangrijke brandpreventieve maatregel. Een andere maatregel was de verplichting om het bakhuis ca 18 meter van het woonhuis af te bouwen.
De bouw van het bakhuis
In het Mergelland kun je nog goed zien hoe zo´n bakhuis werd gebouwd. Op een voet van zware keien werden 2 dikke draagbalken gelegd. Dwars hierover volgden meerdere lichte balken. Hierover kwam een leembed, aan de kanten gesteund door gemetselde muurtjes. Daarna volgde een laag kalk-zand-mortel waarin plavuizen werden gelegd, die als ovenvloer dienden. Zo bouwde men ook het voorgeveltje, de schoorsteen en het afdak van de oven. Onder het afdak stortte men een mengsel van grond en as. Hierover kwam een lemen koepel ter dikte van ca 15 cm. Het stookhuis, op z´n Limburgs het “Stoakes” genoemd, werd voor verschillende doeleinden gebruikt. In een bakhuis werd om de 2 tot 3 weken brood gebakken. De ovens werden op temperatuur gebracht met 10 à 12 “sjansefakge” (takkenbossen). Dit kostte veel tijd en daarom werd bij de oven een verhoogd gedeelte gebouwd, het stookhuis. Hierin bevonden zich de brood- en vlaairekken en de fruithorren, een zogenaamde multifunctionele ruimte. Men bewaarde er de “oameren” (houtresten) in een afgedankte voerketel. Wegens de aangename temperatuur was het een geliefde speelplek voor kinderen en ouderen hielden er de “ungere” (middagdutje). Bij slecht weer diende het als werkruimte; men repareerde er het paardentuig en manden, kloofde er brandhout en vlocht bijenkorven. De bak- en vakwerkhuizen worden gekoesterd en staan ook nu nog voor het vakmanschap en de leefwijze van de voorouders van deze regio.